Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3911

Datum uitspraak2005-03-01
Datum gepubliceerd2005-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/211
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Nr. 04/211 1 maart 2005 20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 19 januari 2004. 1. De procedure Bij brief van 15 oktober 2002 heeft K, te X (hierna: klager), bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant. Bij beslissing van 19 januari 2004, verzonden op 20 januari 2004, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht. Op 15 maart 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen genoemde beslissing van de raad van tucht. Bij brief van 15 april 2004 heeft de secretaris van de raad van tucht stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) toegezonden aan de griffier van het College. Klager heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijk te reageren op het beroepschrift. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2005. Aldaar waren aanwezig appellant en klager. 2. De beslissing van de raad van tucht Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. Ter zake van de formulering van de klacht, de beoordeling van deze klacht door de raad van tucht en de hierbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. 3. De beoordeling van het beroep 3.1 Ter beoordeling van het College staat of de raad van tucht terecht heeft beslist dat appellant de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad door zonder toestemming van klager kennis te nemen van privégegevens van klager en die tot schade van klager bekend te maken aan de kerkenraad teneinde daarmee eigen belangen te dienen. Voorts staat ter beoordeling of de raad appellant terecht de maatregel van schriftelijke berisping heeft opgelegd. 3.2 Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van het kerkelijk recht, zoals dat gezien het lidmaatschap van de Gereformeerde Gemeente op zowel hem als klager van toepassing is, verplicht was de bij hem levende bezwaren tegen de herbenoeming van klager als ouderling ter kennis van de kerkenraad te brengen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij deze bezwaren op procedureel juiste wijze kenbaar heeft gemaakt. Volgens appellant heeft klager de gegrondheid van vrijwel alle bezwaren tegenover de kerkenraad erkend. Appellant stelt zich op het standpunt dat het onder deze omstandigheden geen pas geeft dat klager de zaak, die reeds door de kerkenraad was behandeld, heeft voorgelegd aan een andere, niet-kerkelijke instantie. Voorzover niettemin zou worden geoordeeld dat de raad van tucht de klacht terecht in behandeling heeft genomen en inhoudelijk heeft beoordeeld, stelt appellant zich op het standpunt dat het voldoen aan een kerkelijke plicht nimmer een gedraging kan opleveren die in strijd is met de eer van de stand der registeraccountants. 3.2.1 Het College stelt voorop dat appellant, gezien zijn inschrijving in het in artikel 55, eerste lid, Wet RA bedoelde register, is onderworpen aan de voor accountants geldende wet- en regelgeving. Artikel 40, eerste lid, Wet RA bepaalt, voorzover hier van belang, dat de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling neemt op een bij de raad ingediende klacht. De Wet RA bevat geen beperking van het klachtrecht in de door appellant voorgestane zin. De raad van tucht heeft de klacht derhalve terecht in behandeling genomen. Voorzover appellant heeft betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld over een kwestie die al in overeenstemming met het kerkelijk recht was afgehandeld, faalt dit betoog reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voorwerp van behandeling door de betrokken kerkenraad waren de bezwaren die appellant heeft ingediend tegen de herbenoeming van klager als ouderling. De raad van tucht heeft niet geoordeeld over deze bewaren, maar over gedragingen van appellant in zijn hoedanigheid van registeraccountant. Ook overigens ziet het College geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht de klacht ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. 3.2.2 Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat het voldoen aan een verplichting die voortvloeit uit het kerkelijk recht nimmer schadelijk kan zijn voor de eer van de stand der registeraccountants. Artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), schrijft voor dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Dit voorschrift geldt ingevolge artikel 4 GBR-1994 voor alle registeraccountants, ongeacht de functie waarin zij optreden. Het staat niet ter beoordeling van het College of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij in overeenstemming met het kerkelijk recht heeft gehandeld. Het College dient ingevolge de Wet RA, met name titel II, § 6, van deze wet, te oordelen over het beroep van appellant tegen de beslissing van de raad van tucht. Deze beoordeling dient te worden verricht met inachtneming van de Wet RA en de GBR-1994. 3.2.3 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de in § 3.2 weergegeven argumenten niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het beroep. 3.3 Appellant stelt zich op het standpunt dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat tijdens de zitting (van de raad) is gebleken dat hij de privé gegevens van klagers besloten vennootschap niet toevalligerwijs kan hebben verkregen, maar tijdens het neuzen in klagers ordners deze heeft opengeslagen en vervolgens welbewust is gaan lezen. Op grond van de gedingstukken en gezien § 2.4 van de bestreden tuchtbeslissing is het College van oordeel dat deze overweging van de raad van tucht betrekking heeft op een bankafschrift of bankafschriften waaruit zou blijken dat klager in of omstreeks januari 1993 heeft deelgenomen aan een loterij. 3.3.1 Naar het oordeel van het College kan het verhandelde ter zitting van 15 september 2003 van de raad van tucht, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van deze zitting, de in § 3.3 genoemde overweging van de raad van tucht niet dragen. Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellant en klager in dit verband over en weer hebben aangevoerd, valt naar het oordeel van het College niet zonder meer uit te sluiten dat appellant abusievelijk kennis heeft genomen van de desbetreffende gegevens, toen hij ten kantore van de maatschap waarvan hij en klager destijds deel uitmaakten een ordner opensloeg in de veronderstelling dat zich daarin stukken van de maatschap bevonden. 3.3.2 De omstandigheid dat de in § 3.3 genoemde grief doel treft, leidt niet tot het oordeel dat de raad van tucht de klacht ten onrechte gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. De raad van tucht heeft de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht niet alleen gebaseerd op de in § 3.3 bedoelde overweging, maar vooral op zijn oordeel dat het appellant als registeraccountant niet past, privé-gegevens waarvan hij zonder toestemming van de eigenaar kennis heeft genomen veel later aan derden bekend te maken tot schade van de eigenaar van de gegevens, teneinde daarmee eigen belangen te dienen. 3.4 Het College zal thans ingaan op laatstgenoemd oordeel van de raad van tucht en hetgeen appellant hiertegen heeft aangevoerd. 3.4.1 Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat hij het deelnemen aan een loterij op zich onvoldoende ernstig achtte om bezwaar te maken tegen de herbenoeming van klager als ouderling. Volgens appellant heeft klager zich evenwel ook in andere opzichten niet gedragen zoals het een lid van de Gereformeerde Gemeente betaamt. Met name de gebeurtenissen in 2001, in het bijzonder de weigering van klager te voldoen aan de hem in een arbitraal vonnis van maart 2001 opgelegde verplichtingen, acht appellant een lid en zeker een ouderling van dit kerkgenootschap onwaardig. Appellant heeft gesteld dat het geheel van gedragingen van klager hem uiteindelijk heeft doen besluiten tot het inschakelen van de kerkenraad. Ter zitting van het College heeft klager onweersproken verklaard dat hij in de periode van 1991 tot en met 2000 vier keer is herbenoemd als ouderling en dat appellant tegen deze herbenoemingen geen bezwaren heeft ingebracht. 3.4.2 Nu appellant het deelnemen aan een loterij gezien het uitblijven van bezwaren van zijn kant tegen eerdere herbenoemingen van klager als ouderling onvoldoende redengevend achtte voor het inschakelen van de kerkenraad, kan naar het oordeel van het College niet worden gerechtvaardigd dat appellant klager in december 2001 en januari 2002 alsnog voor de voeten heeft geworpen dat hij in of omstreeks januari 1993 heeft deelgenomen aan een loterij. Het College neemt hierbij in aanmerking dat appellant van deze deelname op de hoogte is geraakt door kennisneming van privé-gegevens van klager, dat deze kennisneming - zij het wellicht abusievelijk, maar hoe dan ook - zonder toestemming van klager heeft plaatsgevonden, terwijl klager er evenmin in heeft bewilligd dat appellant deze kwestie alsnog aan de kerkenraad zou voorleggen. Dat deze omstandigheden kerkrechtelijk wellicht niet van belang zijn, laat onverlet dat zij relevant zijn voor het beoordelen van de vraag of appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994. Wat betreft het ter kennis van de kerkenraad brengen van klagers deelname aan een loterij is het College met de raad van tucht van oordeel dat te betwijfelen valt dat appellant het belang van de kerk voorop heeft opgesteld. Appellant heeft jarenlang gezwegen over deze kwestie, ook bij eerdere herbenoemingen van klager als ouderling, maar deze zaak alsnog aan de orde gesteld nadat hij een conflict met klager had gekregen over de ontbinding van de maatschap. Dat appellant, op zich terecht, heeft aangevoerd dat de deelname van klager aan een loterij slechts één van de bezwaren is die hij aan de kerkenraad heeft voorgelegd, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de raad van tucht. De raad van tucht heeft terecht beslist op grondslag van de klacht zoals klager die heeft ingediend. Blijkens het klaagschrift verwijt klager appellant onder meer dat hij de kerkenraad heeft ingeschakeld teneinde klager persoonlijk te schaden, waarbij klager specifiek melding heeft gemaakt van het door appellant ingediende bezwaar aangaande het deelnemen aan een loterij. De raad van tucht is dan ook terecht op dit onderwerp ingegaan. Nu klager in zijn klaagschrift niet specifiek is ingegaan op andere bezwaren die appellant aan de kerkenraad heeft voorgelegd, was de raad van tucht evenmin gehouden daar expliciet op in te gaan. 3.4.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht de klacht terecht gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. 3.5 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht appellant ten onrechte de maatregel van schriftelijke berisping heeft opgelegd. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, door zonder toestemming verkregen gegevens over de deelname van klager aan een loterij vele jaren later, nadat hij een conflict met klager had gekregen over de ontbinding van de maatschap, aan de kerkenraad te verstrekken, terwijl duidelijk was dat deze informatie klager zou kunnen schaden. Gezien het voorafgaande, met name § 3.2.2 en § 3.4.2, vormt het betoog van appellant dat hij heeft gehandeld ter voldoening aan een kerkelijke plicht geen grond voor het oordeel dat deze overtreding van artikel 5 GBR-1994 hem niet of in mindere mate moeten worden aangerekend. Het argument van appellant dat op de leden van de kerkenraad een geheimhoudingsplicht rust en dat de zaak niet verder naar buiten is gekomen, miskent dat de gedraging van appellant als zodanig schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. 3.6 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen. Na te melden beslissing rust op titel II Wet RA en artikel 5 GBR-1994. 4. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005. w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen